• mau

mau

  1. willen, zullen, gaan (modaliteit die in het Nederlands met een hulpwerkwoord van wijze wordt aangegeven, maar in het Indonesisch met dit bijwoord)
    «tidak mau tahu dengan»
    niets willen weten van
    «Dia mau pergi ke Surabaya.»
    Hij zal naar Surabaya vertrekken.
    «Mau hujan.»
    Het gaat regenen.


  enkelvoud meervoud
  mannelijk     mau     maus  
  vrouwelijk     má     más  

mau

  1. slecht

mau

  1. kwaad