Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mast·bos
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mastbos mastbossen
verkleinwoord mastbosje mastbosjes

Zelfstandig naamwoord

het mastboso

  1. een bos met dennen of pijnbomen
  2. gebied met veel heipalen
  3. een grote groep van scheepsmasten

Gangbaarheid

50 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen