marode
- ma·ro·de
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | marode | |
verkleinwoord |
de marode v
- een vervelende toestand
- op marode gaan: aan de boemel gaan
- ▸ Pietje de dood trok de voorbije maanden op marode door Gent. Magere Hein heeft met de spreekwoordelijke zeis eigenzinnige en unieke figuren uit het culturele leven van de Arteveldestad weggemaaid.[3]
- in marode zitten: in de problemen zitten
- Het woord 'marode' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "marode" herkend door:
21 % | van de Nederlanders; |
30 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ marode op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron YVES T'SJOEN“"Dag ventje op de vaas met de bloem ploem ploem": saluut voor een homme révolté” (27 december 2014), De Morgen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be