• ma·ro·de
enkelvoud meervoud
naamwoord marode
verkleinwoord

de marodev

  1. een vervelende toestand
  2. op marode gaan: aan de boemel gaan
     Pietje de dood trok de voorbije maanden op marode door Gent. Magere Hein heeft met de spreekwoordelijke zeis eigenzinnige en unieke figuren uit het culturele leven van de Arteveldestad weggemaaid.[3]
  3. in marode zitten: in de problemen zitten
21 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[4]
  1. marode op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    YVES T'SJOEN
    “"Dag ventje op de vaas met de bloem ploem ploem": saluut voor een homme révolté” (27 december 2014), De Morgen
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be