• man·tel·jas
enkelvoud meervoud
naamwoord manteljas manteljassen
verkleinwoord

de manteljasv / m

  1. (kleding) lange, wijde jas
    • Doodzonde als je na de zomer je winterjas tevoorschijn haalt en hij volledig in de kreukels ligt. Manteljassen en jassen die gemaakt zijn van fijn textiel kunnen het beste opgehangen worden aan hangers om op deze manier de pasvorm optimaal te behouden. Jacks of parka's kunnen daarentegen opgevouwen worden om ruimte te besparen. [2] 
    • Rond 14.00 uur schuiven de deuren open en staat daar Netjes, keurig in roze manteljas. Ze heeft alleen een handtas, een kleine sporttas en een laptoptas meegenomen. Ze is overhaast vertrokken, vertelt ze. Geroutineerd staat Netjes alle media te woord. Afgevaardigden van Nieuwsuur en Pauw en Witteman bekvechten over wie haar exclusief mag hebben voor de late avond („Nee Jan, niet zo flauw, ze ís niet van de NOS”). Een hectisch uur later heeft Netjes even tijd voor koffie. Cappuccino met een extra shot espresso. [3] 
79 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]