maniak
- ma·ni·ak
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘iem. die een manie heeft’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | maniak | maniakken |
verkleinwoord | maniakje | maniakjes |
- persoon die ergens (op ziekelijke wijze) helemaal gek van is, een fanaat
- (in mindere mate) krankzinnige met een pathologische obsessie b.v. een godsdienstmaniak
- troetelmaniak, filmmaniak, godsdienstmaniak, rochelmaniak, schaakmaniak, seksmaniak, snelheidsmaniak, toneelmaniak, voetbalmaniak
- Het woord maniak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "maniak" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "maniak" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ maniak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be