• lui·ig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord luiigheid luiigheden
verkleinwoord

de luiigheidv

  1. het lui zijn
    • Ook ik vond mijn dochter vanaf het allereerste begin de allermooiste. Voorzichtige vragen als 'Wat geven jullie haar te eten?' snápte ik niet eens, en de foto's voor Moeder Anne Casting lagen al klaar. Pure luiigheid van mijn kant dat ik er nooit meer iets mee heb gedaan maar het had niets uitgemaakt. [3] 
    • Verwarm de oven voor op 150 graden. Schil de asperges. Ik hoef hier waarschijnlijk niet uit te leggen hoe belangrijk het is om dat goed te doen en hoe zonde wanneer je, uit zuunigheid of luiigheid, stukjes van de vezelige schil laat zitten. [4] 
87 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[5]