• luid·ruch·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord luidruchtigheid luidruchtigheden
verkleinwoord

de luidruchtigheidv

  1. het veel lawaai maken
     In dit verband was het niet zozeer het feit dat wij ons van de joden wilden ontdoen dat schadelijk was, maar eerder de luidruchtigheid waarmee wij ons van deze taak kweten.[2]
     Natuurlijk vertrek ik met weemoed. In Nederland moet ik op zondag oud brood eten en de krant van zaterdag lezen. En weer wennen aan de luidruchtigheid. In Berlijn hoor ik eerder aan het volume dat er landgenoten in een kroeg zitten, dan aan de taal. Maar verder verandert er niet zoveel. Deutsche Bahn heeft ook vertraging als het sneeuwt. Ook hier verzakt wel eens wat, sterker, verdwijnt een heel stadsarchief de grond in bij de aanleg van een nieuwe metro.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Vaderland”   (2012), Cargo, ISBN 9789023472483
  3.   Weblink bron “Acht jaar Duitsland, geen dag spijt” (Vrijdag 31 december 2010, 14:17), NOS