1. Portret van een man met lues in het derde stadium.
  • lu·es
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘syfilis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
  • van Latijn  lues venerea zn  opgebouwd uit lues "pest" en venerea "van Venus", "Venuspest, liefdespest" [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord lues -
verkleinwoord - -

de luesv / m

  1. (medisch) seksueel overdraagbare infectie met de bacterie Treponema pallidum  
    • In zijn Cypria, tot schrik van haar bondgenooten en redding der gestruikelden, behandelt Titsingh de lues en waarschuwt hij tegen de toen nogal gebruikelijke hoge doses kwik en de daarmede bewerkstelligde kwijlkuren in de behandeling van de syfilis. [4]
14 % van de Nederlanders;
6 % van de Vlamingen.[5]


  • lu·es
Naar frequentie > 50000

lues

  1. lijdende vorm van lue

lues, m / v

  1. onbepaalde vorm genitief enkelvoud van lue