looierij
  • looi·e·rij
enkelvoud meervoud
naamwoord looierij looierijen
verkleinwoord

de looierijv

  1. (leerbewerking) bedrijf waar men van dierenhuiden leer maakt
    • In samenwerking met een grote looierij slaagde Van Katwijk erin om van het slachtafval leer te maken – alleen de lebmaag, de vierde en laatste maag van de koe, bleek daarvoor ongeschikt. De ontwerper ziet tal van mogelijkheden voor het nieuwe leer. Op haar eindexamen toont ze één mogelijkheid: tassen. [2] 
    • Rompa Tanneries neemt looierij Hulshof in Lichtenvoorde over: De overname van de in november failliet verklaarde leerlooierij Koninklijke Hulshof in Lichtenvoorde is een feit. De nieuwe eigenaar wordt Rompa Tanneries uit Noord-Brabant. [3] 
    • Het is volgens de archeloog bijzonder dat er een complete looierij is blootgelegd. „We komen wel eens een ambachtelijke smederij of bakkerij tegen, maar zo’n vondst als deze komt eens in de vijf à tien jaar voor.” [4] 
91 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[5]