loens
- loens
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | loens | loenser | loenst |
verbogen | loense | loensere | loenste |
partitief | loens | loensers | - |
- een beetje scheel
vervoeging van |
---|
loensen |
loens
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loensen
- Ik loens.
- gebiedende wijs van loensen
- Loens!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loensen
- Loens je?
- Het woord loens staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "loens" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "loens" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ loens op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be