1. Een stal met ligstro voor varkens.
  • lig·stro
enkelvoud meervoud
naamwoord ligstro -
verkleinwoord - -

het ligstroo

  1. gedroogde bloeistengels van graangewassen, gebruikt als bekleding van een ondergrond om op te rusten
     ‘Braaf peerd, hoor!’ Kees klopte Hans eens op de hals, hing hem de deken over de schonkige rug, haalde wat water in de krib, wat hooi in de ruif,.... en 't oude beest schroffelde welbehaaglijk zijn zware hoeven door 't verse ligstro. 't Voelde zich als een ouwe baas, die thuis komt in zijn gezellig kamertje, zijn handen wrijft van genoegen, en zich lekker neerknuffelt in z'n luie stoel bij 't vuur.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    W.G. van de Hulst
    “Gerdientje.”, 6de druk (1940), G.F. Callenbach, Nijkerk, 229/230