liep klap
- liep klap
- uit liep (werkwoord) en klap (zelfstandig naamwoord), hiertussen kunnen nog andere woorden staan
vervoeging van |
---|
klaplopen |
liep klap
- enkelvoud verleden tijd van klaplopen
- Ik liep klap.
- Jij liep klap.
- Hij, zij, het liep klap.
- De redactie van „De Malanger" schijnt boos op mij te zijn. Eerst was ze het alleen maar op den P.T. T.-dienst, want deze "ˈliep klap'", anders gezegd stuurde haar, niet als advertentie, maar ter opneming in het redactioneele gedeelte van het blad, mededeellngen omtrent postverzendingen, openstellingsuren van het postkantoor op feestdagen e.d. toe. Een dagblad is nu eenmaal een "commercieel bedrijf", meent zij. [1]
- Hij was heelemaal aan lager wal, en liep klap om aan den kost te komen. [2]
- Wanneer het op betalen aankwam, had hij altijd zijn beurs vergeten en liep klap bij andere componisten. [3]
- Ik liep klap.
- Het woord 'liep klap' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Creveld, vaningezonden brief in: Soerabaijasch Handelsblad jrg. 85 nr. 49 (1 maart 1937); p. 11 kol. 3; geraadpleegd 2018-10-18
- ↑ "Feuilleton. Valsche kaarten." afl. 19 in: Limburger Koerier jrg. 83 nr. 34 (9 februari 1928); p. 6 kol. 1; geraadpleegd 2018-10-18
- ↑ "Kunst en wetenschappen." in: Algemeen Handelsblad jrg. 76 nr. 23646 (11 maart 1903); p. 10 kol. 5; geraadpleegd 2018-10-18