• liep klap
vervoeging van
klaplopen

liep klap

  1. enkelvoud verleden tijd van klaplopen
    • Ik liep klap. 
    • Jij liep klap. 
    • Hij, zij, het liep klap. 
    • De redactie van „De Malanger" schijnt boos op mij te zijn. Eerst was ze het alleen maar op den P.T. T.-dienst, want deze "ˈliep klap'", anders gezegd stuurde haar, niet als advertentie, maar ter opneming in het redactioneele gedeelte van het blad, mededeellngen omtrent postverzendingen, openstellingsuren van het postkantoor op feestdagen e.d. toe. Een dagblad is nu eenmaal een "commercieel bedrijf", meent zij. [1]
    • Hij was heelemaal aan lager wal, en liep klap om aan den kost te komen. [2]
    • Wanneer het op betalen aankwam, had hij altijd zijn beurs vergeten en liep klap bij andere componisten. [3]