• lief·des·daad
enkelvoud meervoud
naamwoord liefdesdaad liefdesdaden
verkleinwoord

de liefdesdaadv / m

  1. de keer dat men de liefde bedrijft
     Hij maakte er een aantekening van maar besefte op hetzelfde moment dat hij zijn concentratie begon te verliezen, met name omdat de liefdesdaad in de kamer boven hem zijn climax leek te naderen.[1]


  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535