Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • len·te·wind
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord lentewind lentewinden
verkleinwoord lentewindje lentewindjes

Zelfstandig naamwoord

de lentewindm

  1. de meestal niet zo heel harde en niet zo heel koude wind die waait in de lente
    • „De lentewind omruist ons zoet, de aard’ vangt aan te bloeien. Het leven overwint de dood.” Het is lente. Paastijd. [2] 
    • De zwoele lentewind van de Hoge Raad blaast in mijn rug, en daarom ga ik nog even door: weg het gezwel dat CDA heet, weg met het gezwel dat PvdA heet, weg met het gezwel dat antiglobalisme heet, en weg met het gezwel dat JSF heet. Weg ermee! [3] 
    • Toen ze de gek met zijn ruzie tegen niemand in het bijzonder zag, stopte ze met praten. Een dwaas op de radar. Beetje kromme gestalte, pratend tegen de warme lentewind, dat kon niet missen. Op de drukke doorgaande weg die de Overtoom al zo lang is, nam de vrouw de boze psychoot, of wat hij ook was, vliegensvlug op. Ze keek en registreerde, rubriceerde. Daar had je weer zo’n mafkees, op weg naar, of afkomstig van de dagopvang, dacht ze misschien. [4] 
Synoniemen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad ds. J. Belder 02-05-2017 Column: Maranatha
  3. Het Parool 12 MAART 2009 Theodor Holman Chemokuur
  4. NRC Auke Kok 12 mei 2018 Praten tegen spoken
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be