• leep·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord leepheid leepheden
verkleinwoord

de leepheidv

  1. het op een listige manier slim zijn
    • Met de leepheid van een routinier omspeelde Van Duinen doelman Pasveer en de toegesnelde Rienstra, waarna hij ook nog eens de beheersing en het overzicht hield voor de afronding: 1-0. [2] 
    • Misschien is het juist wel het gebrek aan die typische Ramos-routine waardoor Marokko, ondanks de credits die het de voorbij wedstrijden vergaarde op het WK, niet naar de volgende ronde gaat. De pure leepheid die het miste in de met 1-0 verloren duels tegen Iran en Portugal. [3] 
73 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]