lasso
- las·so
- Leenwoord uit het Engels of Spaans, in de betekenis van ‘werpkoord met strik’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1836 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lasso | lasso's |
verkleinwoord | lassootje | lassootjes |
de lasso m
- een touw met verschuifbare lus om door er mee te gooien koeien en paarden ermee te vangen.
vervoeging van |
---|
lassoën |
lasso
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lassoën
- Ik lasso.
- gebiedende wijs van lassoën
- Lasso!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lassoën
- Lasso je?
- Het woord lasso staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lasso" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lasso" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ lasso op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be