• las·so·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lassoën
lassode
gelassood
zwak -d volledig

lassoën

  1. overgankelijk iets proberen te vangen door met een lasso werpen
      [H]et meest ongeloofelijke echter was de wijze waarop een cooguar of puma gelassood werd.[1]
  1.   Weblink bron
    Lotsy, J.P.
    “Van den Atlantischen Oceaan naar de Stille Zuidzee” (1930), Naeff