Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • la·ryn·gi·tis
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘strottenhoofdontsteking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
  • afgeleid van het Griekse larugx met het achtervoegsel -itis [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord laryngitis laryngitissen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de laryngitisv

  1. (medisch) slijmvliesontsteking van het strottenhoofd
Vertalingen

Gangbaarheid

50 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen