• land·e·jen·dom
  • Samenstelling van de Deense zelfstandige naamwoorden land en ejendom met het achtervoegsel -dom
Naar frequentie 169462
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   landejendom     landejendommen     landejendomme     landejendommene  
genitief   landejendoms     landejendommens     landejendommes     landejendommenes  

landejendom, g

  1. landbezit, landerijen, landhuis
    «Hans ny hjem er en stor landejendom med rigelig plads.»
    Zijn nieuwe huis is een groot landhuis met veel ruimte.
  2. landgoed
    «En datter, som lå og sov et andet sted på landejendommen, hørte på et tidspunkt stemmer, men reagerede ikke.»
    Een dochter die elders op het landgoed lag te slapen, hoorde op een tijdstip stemmen, maar reageerde niet.