Een kwartje uit 1925
  • kwart·je
  • In de betekenis van ‘een vierde gulden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1646 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord kwartje kwartjes

het kwartjeo dim. tant.

  1. (numismatiek) oud muntstuk ter waarde van f 0,25
    • Een kwartje is 25 cent. 
     Hier kwam men samen om te douchen; vooral na de zaterdagschool was het erg druk. Het kostte een kwartje en je mocht maar tien minuten, dan was het tijd voor de volgende klant.[2]
  • Het kwartje kan twee kanten op vallen
Het kan een goed óf een slecht slecht resultaat opleveren
•  Mijn conclusie was dat het kwartje twee kanten op kon vallen, met een negatief of een positief effect als gevolg. [3] 
  • Het kwartje valt [niet]
Gezegd als iemand iets wel of juist niet begrijpt
  • Wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje
Je kunt niet hoger komen dan de maatschappelijke stand die je had bij je geboorte

het kwartjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kwart
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. "kwartje" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2.  
    M.Hommes
    “Van het badhuis en de woonschool” (20 augustus 2014), ONH.nl
  3. Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be