• kwa·dra·te·ren

kwadrateren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kwadrateren
kwadrateerde
gekwadrateerd
zwak -d volledig
  1. een getal vermenigvuldigen met zichzelf
    • Het liefste wilde hij opstaan en op een krijtbord nog wat extra formules neerkalken, zo leek het. Dan zou hij ook nog kunnen worteltrekken en kwadrateren, want die functies miste hij nog in zijn betoog. [3] 
    • Als omgekeerd een R-kwadraat laag is, betekent dit dat slechts een klein gedeelte van het rendement van een fonds wordt verklaard door de index zelf. Zij wordt berekend door de correlatie tussen fonds en index te kwadrateren. [4] 
  2. extra groot maken
    • De selectie van Leo Beenhakker heeft de euforie in Polen door de GP-zege van formule 1-coureur Robert Kubica niet kunnen kwadrateren. De voetballers verloren zondagavond hun openingsduel van het EK tegen de gehate buurman Duitsland met 2-0. [5] 
89 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[6]