• krui·pe·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord kruiperigheid kruiperigheden
verkleinwoord

de kruiperigheidv

  1. de mate waarin men al te gedienstig is
     Ik liet merken dat ik genoeg had van zijn gedienstige kruiperigheid.[1]
     Paroollezer Edith Tulp betoogt in deze lezersbrief dat we hoogopgeleide expats ook moeten verplichten Nederlands te leren. ‘Hoelang blijven we volharden in die kruiperigheid tegenover Engelstaligen?’[2]


  1. Henning Mankell (vert.Clementine Luijten en Jasper Popma)
    “Zweedse laarzen” (2015), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044535723
  2.   Weblink bron
    Edith Tulp
    “‘Verplicht hoogopgeleide expats Nederlands te leren’” (3 december 2019), Het Parool