kranken
- kran·ken
- kranke met de uitgang -en
de kranken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord kranke
- ▸ Ieder uitgezocht of gekregen stuk laken, elke reep wollegoed wordt - zelfs uit meer brokken saamgeflanst - versneden en vernaaid tot sokken voor herstellende kranken.[1]
kranken
kranken
- accusatief mannelijk enkelvoud stellende trap van krank (verouderd); tot 1946
- accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van krank (verouderd); tot 1935/46
- Het woord 'kranken' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron Virginie Loveling (ed. Bert Van Raemdonck)“In oorlogsnood.”, herziene editie DBNL (2007), p. 55 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
- ↑ Weblink bron P.J. Harrebomée“Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal”, herdruk (1990; origineel: 1858), Verba, Hoevelaken, ISBN 90 7254 016 6, deel 1, p. 448
- ↑ Weblink bron Louis Couperus, (eds. H.T.M. van Vliete.a.)“Herakles.” (1994), Uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam/Antwerpen, ISBN 90 254 0793 5
- ↑ Weblink bron Anna Bijns (ed. Herman Pleij)'t Is misselijk, waaromme dat ik dus trure (16e eeuw) in: 't Is al vrouwenwerk. Refreinen., 2e druk (1994), Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam, p. 103