• kran·ken

de krankenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kranke
     Ieder uitgezocht of gekregen stuk laken, elke reep wollegoed wordt - zelfs uit meer brokken saamgeflanst - versneden en vernaaid tot sokken voor herstellende kranken.[1]

kranken

  1. genitief mannelijk  van kranke; (verouderd)
      Een raad
    Is 's kranken toeverlaat.
    [2]

kranken

  1. accusatief mannelijk enkelvoud stellende trap van krank (verouderd); tot 1946
      (…) zie, Iole voert haar wankelen, kranken broeder uit zijn graf het leven weêr in (…)[3]
  1. accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van krank (verouderd); tot 1935/46
      Voor mijnen arbeid ik kranken loon ontvange.[4]
  1.   Weblink bron
    Virginie Loveling (ed. Bert Van Raemdonck)
    “In oorlogsnood.”, herziene editie DBNL (2007), p. 55 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  2.   Weblink bron
    P.J. Harrebomée
    “Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal”, herdruk (1990; origineel: 1858), Verba, Hoevelaken, ISBN 90 7254 016 6, deel 1, p. 448
  3.   Weblink bron
    Louis Couperus, (eds. H.T.M. van Vliete.a.)
    “Herakles.” (1994), Uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam/Antwerpen, ISBN 90 254 0793 5
  4.   Weblink bron
    Anna Bijns (ed. Herman Pleij)
    't Is misselijk, waaromme dat ik dus trure (16e eeuw) in: 't Is al vrouwenwerk. Refreinen., 2e druk (1994), Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam, p. 103