• kraai·er
enkelvoud meervoud
naamwoord kraaier kraaiers
verkleinwoord kraaiertje kraaiertjes

de kraaierm

  1. iemand die nodeloos veel lawaai maakt
    • Een beetje aanstellerij mag best, dat past bij haar rol: het meisje laat immers al haar fantasieën op de mysterieuze man los en in haar fantasieën is ze speels en kinderlijk. Maar Siegertsz maakt van haar een klierige bekkentrekster en kraaier. Zij is het die het meest over de grond rolt - een pleister op haar knie wijst op een daarbij opgelopen blessure. [3] 
    • Wethouder Veenstra heeft beloofd dat als er parkeerproblemen ontstaan, hij daar iets aan zal doen. De actiegroep wil daar niet op wachten en dreigt nu met juridische procedures. ,,Demagogisch opgelierde bezwaren, vindt laanbewoner Gelderman. ,,Dit gekraai is destructief en de kraaiers hebben er geen werkelijk belang bij. [4] 
  2. schip met drie masten
  3. bijnaam voor een haan
85 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[5]