• kost·baas
enkelvoud meervoud
naamwoord kostbaas kostbazen
verkleinwoord

de kostbaasm

  1. iemand die een kostganger voor een financiële vergoeding voedsel en onderdak biedt
     De ambtenaar die over Nico's bijstand moest oordelen, stond erop dat een 'Modelovereenkomst kostgangerschap' werd ingevuld. Zuchtend vult Van Geresteijn het papier samen met zijn 'kostbaas' Frans Regtop in. "Ze wilden laatst met me mee om te kijken waar ik woon. Maar ik had geen sleutel. Vond ik niet nodig; de kinderen laten me na schooltijd wel binnen.[3]
     Later komt hij in een kostgezin in Gouda terecht. Zijn kostbaas tolereert hem omdat hij geld binnenbrengt. Via een meisje dat hij leert kennen, belandt Amos voor de eerste keer in zijn leven in een „normaal gezin.”[4]
61 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[5]
  1. kostbaas op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Niet meer dakloos, wel zwerver” (17-03-2008), Tubantia
  4.   Weblink bron
    Michiel Bakker
    “Ten onrechte in een gekkenhuis” (16-07-2003), Reformatorisch Dagblad
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be