• koop·kracht·da·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord koopkrachtdaling koopkrachtdalingen
verkleinwoord

de koopkrachtdalingv

  1. vermindering van de hoeveelheid goederen of diensten die men voor het ontvangen inkomen kan verwerven
     Vooral (vervroegd) gepensioneerden en ouders met kinderen in de kinderopvang gaan er fors op achteruit (.pdf). De koopkrachtdaling kan oplopen tot 7,7 procent, maar blijft voor de meeste groepen beperkt tot zo'n 2 procent of minder.[1]
     Crisis, koopkrachtdaling? Daar was vrijdag in Amerika weinig van te merken. Want het was Black Friday... de dag na Thanksgiving en dé shopdag van het jaar. In Washington kijken ze met veel belangstelling mee.[2]


  1.   Weblink bron “Bijna iedereen minder koopkracht” (Woensdag 16 januari 2013, 19:36), NOS
  2.   Weblink bron “Crisis? Niet op Black Friday” (Zaterdag 26 november 2011, 09:28), NOS