• kok·kin
  • Afgeleid van kok met het achtervoegsel -in
enkelvoud meervoud
naamwoord kokkin kokkins
kokkinnen
verkleinwoord kokkinnetje kokkinnetjes

de kokkinv

  1. (beroep) vrouwelijke vorm van kok
     De andere vleugel biedt ruimte aan de lounge, de ontbijtzaal en ons bescheiden restaurant, waar ik een vaste tafel voor u heb gereserveerd aan het raam met uitzicht op de pergola en de rozentuin, of wat daarvan over is, waarachter u de vijver kunt zien glinsteren. De fontein is helaas al een paar jaar buiten gebruik, maar ik kan u verzekeren dat onze kokkin haar uiterste best zal doen om u mild te stemmen jegens dit euvel.'[1]
     Maar de kokkinnen bij de bouw van de Spoorlijn Bergen waren anders dan Britta, zijn verhuurster en, naar hij aannam, de eigenaresse van het houten huisje aan de rivieroever.[2]
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 15
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be