• kod·de·bei·er
  • In de betekenis van ‘veldwachter’ voor het eerst aangetroffen in 1521 [1]
  • De term is een samenvoeging van het woord kodde (knuppel) en beieren (zwaaien, slingeren, luiden), en betekent in deze samenvoeging "knuppelzwaaier". Mogelijk is het woord afgeleid van het Oudhollandse spreekwoord "Ergens de scepter over zwaaien". [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord koddebeier koddebeiers
verkleinwoord koddebeiertje koddebeiertjes

de koddebeierm

  1. (beroep) een politieagent of veldwachter
    • Ik wist op dat moment intussen nog van niks, want in diepe slaap. Tot iemand mijn slaapkamerdeur opendeed en met een zaklamp in mijn gezicht scheen. Inbrekers, dacht ik, dus ik schreeuwde dat ze moesten opduvelen. De zaklamp verroerde zich niet en zei: „Weten wij misschien of hier ene De B. woont?” Koddebeiers. De B. zal wel iets hebben uitgevreten, bedacht ik snel, en heeft zich ergens bovenin het huis verstopt. „De B., zegt u? Nooit van gehoord. Die woont hier niet.” [3] 
  • Tot laat in de jaren 70 van de vorige eeuw, en misschien wel tot in de jaren 80, was dit woord veel gebruikt om de dienstdoende (wijk)agent (gebiedsgebonden medewerker) aan te duiden. Hiervoor was het voornamelijk bedoeld om in toneelstukken of poppenkastvoorstellingen de, meestal niet al te intelligent voorgestelde, veldwachter te symboliseren. Een bekend voorbeeld hiervan is de veldwachter Flipse uit de boekenserie van Dik Trom.
59 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[4]