• kneep
  • In de betekenis van ‘kunstgreep’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1644 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kneep knepen
verkleinwoord kneepje kneepjes

dekneepv/m

  1. listigheid, truc, vaardigheid
  • daar zit de kneep
daar zit de moeilijkheid
  • de knepen kennen
de foefjes, trucjes kennen
vervoeging van
knijpen

kneep

  1. enkelvoud verleden tijd van knijpen
    • Ik kneep. 
    • Jij kneep. 
    • Hij, zij, het kneep. 
     Ze pakte mijn hand en kneep er even in.[2]
     En waar het nu bij uw man om gaat,' zei Omer, tervijl hij bemoedigend in mijn vingers kneep en naar me glimlachte, 'is dat we samen gaan onderzoeken welke storm hem omverduwde.[3]
98 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[4]