knauw
- knauw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | knauw | knauwen |
verkleinwoord | knauwtje | knauwtje |
- harde beet
- De hond had hem een lelijke knauw in zijn been gegeven
- (figuurlijk) schade oplopen
- Zijn gestel had van de longontsteking een flinke knauw gekregen
vervoeging van |
---|
knauwen |
knauw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knauwen
- Ik knauw.
- gebiedende wijs van knauwen
- Knauw!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knauwen
- Knauw je?
- Het woord knauw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knauw" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be