• knauw
enkelvoud meervoud
naamwoord knauw knauwen
verkleinwoord knauwtje knauwtje
  1. harde beet
    • De hond had hem een lelijke knauw in zijn been gegeven 
  2. (figuurlijk) schade oplopen
    • Zijn gestel had van de longontsteking een flinke knauw gekregen 
vervoeging van
knauwen

knauw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knauwen
    • Ik knauw. 
  2. gebiedende wijs van knauwen
    • Knauw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knauwen
    • Knauw je? 
93 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[2]