• klis·te·ren

klisteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klisteren
klisteerde
geklisteerd
zwak -d volledig
  1. (medisch) toedienen van een klysma, lavement of darmspoeling om de ontlasting te bevorderen
32 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[2]