• kar·tui·ze·rin
enkelvoud meervoud
naamwoord kartuizerin kartuizerinnen
verkleinwoord - -

de kartuizerinv

  1. (religie) kloosterlinge die behoort tot de strenge contemplatieve orde van Sint-Bruno
     De reportatiestijl komt in Middelnederlandse preken nauwelijks voor. Alleen al om deze reden is de werkwijze van de kartuizerin uniek te noemen.[2]
     In 1145 ontstond de vrouwelijke tak van de orde, toen monialen uit Prébayon (Provence) aan Sint Anthelmus kenbaar maakten zich aan de kartuizersregels te willen onderwerpen. Zij werden door de generale prior aanvaard en sindsdien vormen kartuizers en kartuizerinnen één orde.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Patricia Stoop
    “Abstracts 2/2 : ‘Soe wiert ons desen theme ghedeclareert ende uutgheleijt’: De anonieme kartuizerin uit Sint-Anna-ter-Woestijne bij Brugge en de preken van haar biechtvader Henricus Cool († 1578).” (24 april 2015) op vlaamsewerkgroepmedievistiek.org
  3.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Kartuizers” op kro-ncrv.nl