karkó
  • kar·kó
  • uit het Antiliaans-Nederlands
enkelvoud meervoud
naamwoord karkó karkós
verkleinwoord

de karkóv / m

  1. (buikpotigen) Strombus gigas   roze vleugelhoorn
     De karkó of roze vleugelhoorn bijvoorbeeld, het grote schelpdier dat de Arawak-indianen al van proteïnen voorzag, is beschermd, ook al maken Antillianen thuis nog wel eens een pannetje sòpi di karkó (karkósoep).[1]
  1.   Weblink bron
    Guido Derksen
    “Hier eet tout bekend Nederland op Bonaire” (04-03-2019), Tubantia