• kan·di·dat
  • Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord candidatus (kandidaat), dat van het Latijnse bijvoeglijke naamwoord candidus (glanzend wit) komt, dat weer van het Latijnse werkwoord candere (glanzen, gloeien) afgeleid is. In de 16e eeuw droeg een officiële kandidaat een krijt-witte toga tijdens de aanvraag (toga candida).

kandidat m

  1. (wetenschap) een academische graad: candidatus voor mannen en candidata voor vrouwen
  2. examenkandidaat
  3. kandidaat, sollicitant
    «Det var fire kandidater til sjefsstillingen.»
    Er waren vier kandidaten voor de managerpositie.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   kandidat     kandidaten     kandidater     kandidatene  
genitief   kandidats     kandidatens     kandidaters     kandidatenes  
  • medisinsk kandidat (Candidatus/candidata medicinæ, cand.med.)


  • kan·di·dat
  • Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord candidatus (kandidaat), dat van het Latijnse bijvoeglijke naamwoord candidus (glanzend wit) komt, dat weer van het Latijnse werkwoord candere (glanzen, gloeien) afgeleid is. In de 16e eeuw droeg een officiële kandidaat een krijt-witte toga tijdens de aanvraag (toga candida).

kandidat m

  1. (wetenschap) een academische graad: candidatus voor mannen en candidata voor vrouwen
  2. examenkandidaat
  3. kandidaat, sollicitant
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   kandidat     kandidaten     kandidatar     kandidatane  
genitief                      
  • medisinsk kandidat (Candidatus/candidata medicinæ, cand.med.)