• kalk·ge·brek
enkelvoud meervoud
naamwoord kalkgebrek -
verkleinwoord - -

het kalkgebreko

  1. (fysiologie) tekort aan calcium in de voeding
     De belangstelling voor de `geneeskunst' werd bij hem gewekt toen hij op negenjarige leeftijd Rachitis (Engelse ziekte) kreeg. Bij deze ziekte leidt een kalkgebrek tot een onderontwikkeld of misvormd beenderstelsel.[1]
     Vogels in verzuurde bossen kampen met een ernstig kalkgebrek. Hun eieren zijn te bros om uit te broeden.[2]
  1.   Weblink bron
    Cees Banning
    “`Een zuiver voorbeeld van pseudologia fantastica'” (22 januari 2001) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Marion de Boo
    “Mezen wel blij met lege dop” (31 maart 1994) op nrc.nl