kakkie
- kak·kie
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kakkie | kakkies |
verkleinwoord | - | - |
de kakkie m
- gewoonlijk meervoud voet, been
- Als kind liep hij altijd op zijn blote kakkies.
- (pejoratief) een aanhanger van de voetbalclub Feyenoord
- De kakkies hebben weer eens verloren.
- Het woord 'kakkie' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.