• kak·kie
  • [1]: Leenwoord uit het Maleis: kaki.
  • [2]: Verkorting van kakkerlak.
enkelvoud meervoud
naamwoord kakkie kakkies
verkleinwoord - -

de kakkiem

  1. gewoonlijk meervoud voet, been
    • Als kind liep hij altijd op zijn blote kakkies. 
  2. (pejoratief) een aanhanger van de voetbalclub Feyenoord
    • De kakkies hebben weer eens verloren.