• kaar·sen·ma·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord kaarsenmaker kaarsenmakers
verkleinwoord

de kaarsenmakerm [1]

  1. (beroep) producent van (was)kaarsen
     's Morgens waren er twee platte bakken gebracht door de kaarsenmaker, vol vetglaasjes, ordelijk naast elkaâr, dat je ze natellen kon.[2]
  2. bedrijf dat kaarsen maakt
     De 225 werknemers van de Heerhugowaardse kaarsenmaker Parcan hopen op een snelle oplossing, nu hun werkgever binnen een week tijd in surseance van betaling is geraakt en vervolgens failliet verklaard.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294
  3.   Weblink bron “225 werknemers in onzekerheid bij failliete kaarsenmaker” (Zaterdag 25 februari 2017, 17:17), NOS