Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jut·te·peer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord juttepeer jutteperen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

juttepeer v / m [2]

  1. (fruit) Nederlands ras van vroege, saprijke zomerperen met bruine, harde schil met beperkte houdbaarheid

Gangbaarheid

59 % van de Nederlanders;
39 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen