• jut·te·peer
enkelvoud meervoud
naamwoord juttepeer jutteperen
verkleinwoord - -

de juttepeerv / m

  1. (fruit) Nederlands ras van vroege, saprijke zomerperen met bruine, harde schil met beperkte houdbaarheid
59 % van de Nederlanders;
39 % van de Vlamingen.[3]