• jong·ge·trouw·de
enkelvoud meervoud
naamwoord jonggetrouwde jonggetrouwden
verkleinwoord

de jonggetrouwdev / m

  1. iemand die pas getrouwd is; iemand die op jonge leeftijd getrouwd is
     Het doet ons geen goed als wij, als jonggetrouwden, ruzie hebben.[1]



jonggetrouwde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van jonggetrouwd


  1. Victoria Holt
    “De geheimzinnige echtgenoot” (1976), Saga, ISBN 9788726955644