• jo·de·ren

joderen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
joderen
jodeerde
gejodeerd
zwak -d volledig
  1. (medisch) ontsmetten met jodium tinctuur
  2. ergens jodium aan toevoegen
     Het meeste jodium krijgen we binnen via melk, brood en vis. Daarom werd in 2009 beslist om het zout voor bakkerijproducten te joderen.[2]
  3. jodium koppelen aan een organische verbinding
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    mtm
    “Zwangere vrouwen nemen onvoldoende jodium in” (10/06/2014), De Standaard