• jan·se·nist
  • eponiem, met het achtervoegsel -ist afgeleid van de Nederlandstalige achternaam van de 17e-eeuwse Vlaamse theoloog C. Jansen   in de betekenis van ‘aanhanger van een bepaalde godsdienstige leer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1654 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord jansenist jansenisten
verkleinwoord - -

de jansenistm

  1. (religie) (politiek) navolger van de strenge opvattingen van Cornelius Jansenius, bisschop van Ieper, waarin soberheid en predestinatie een grote rol spelen
20 % van de Nederlanders;
35 % van de Vlamingen.[4]