jansenist
- jan·se·nist
- eponiem, met het achtervoegsel -ist afgeleid van de Nederlandstalige achternaam van de 17e-eeuwse Vlaamse theoloog C. Jansen in de betekenis van ‘aanhanger van een bepaalde godsdienstige leer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1654 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jansenist | jansenisten |
verkleinwoord | - | - |
de jansenist m
- (religie) (politiek) navolger van de strenge opvattingen van Cornelius Jansenius, bisschop van Ieper, waarin soberheid en predestinatie een grote rol spelen
- Het woord jansenist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jansenist" herkend door:
20 % | van de Nederlanders; |
35 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ jansenist op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "jansenist" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be