Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ja·bot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord jabot jabots
verkleinwoord jabotje jabotjes

Zelfstandig naamwoord

jabot m / o [2]

  1. (kleding) Aanvankelijk: een geplooide strook aan de borst van een mannenoverhemd. Na ongeveer 1880 een kanten plooisel, door dames op het japonlijf gedragen
Vertalingen

Gangbaarheid

31 % van de Nederlanders;
26 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen