naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
inwerpen inwerpend
inworp
inwerpsel


  • in·wer·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inwerpen
wierp in
ingeworpen
klasse 3 volledig

inwerpen

  1. overgankelijk met een worp iets ergens inbrengen
    • Zij hadden hun hoofddeksels uit vreugde de lucht ingeworpen. 
  2. overgankelijk door iets te werpen stuk maken
    • Ik (…) vrees niettemin dat zij vroeg of laat hun eigen ruiten zullen inwerpen, indien zij voortgaan zich meer als scherprechters dan als herders te gedragen. [2]
  3. overgankelijk (sport) met een worp weer in het spel brengen
    • De bal werd snel ingeworpen en daarna feilloos voorgezet. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]