inwerpen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
inwerpen | inwerpend |
inworp | |
inwerpsel |
- in·wer·pen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
inwerpen |
wierp in |
ingeworpen |
klasse 3 | volledig |
inwerpen
- overgankelijk met een worp iets ergens inbrengen
- Zij hadden hun hoofddeksels uit vreugde de lucht ingeworpen.
- overgankelijk door iets te werpen stuk maken
- Ik (…) vrees niettemin dat zij vroeg of laat hun eigen ruiten zullen inwerpen, indien zij voortgaan zich meer als scherprechters dan als herders te gedragen. [2]
- overgankelijk (sport) met een worp weer in het spel brengen
- De bal werd snel ingeworpen en daarna feilloos voorgezet.
- Het woord inwerpen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inwerpen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Schreurs M.S.C., J."Gehuwd met den appelboom" in: Roeping. jrg. 24 nr. 2 (1947) Romen, Roermond; p. 82; geraadpleegd 2018-09-05
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be