• in·ver·die·nen

inverdienen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inverdienen
verdiende in
inverdiend
zwak -d volledig
  1. terugverdienen van eerder gemaakte kosten
     'Daar kunnen we onze haak mee inverdienen,' praatte Jaap gauw, omdat zijn zwager hoofd- drukker was, maar op een andere 'winkel'.[3]