introuwen
- in·trou·wen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
introuwen |
trouwde in |
ingetrouwd |
zwak -d | volledig |
introuwen
- onovergankelijk na een huwelijk intrekken
- Heisler zoekt hem kort na zijn vlucht thuis op en krijgt, ondanks de risico’s die Röder hiermee voor zijn gezin loopt, spontaan onderdak (‘Je kunt hier introuwen’). [2]
- onovergankelijk door het sluiten van een huwelijk deel worden van een gezin of familie en betrokken raken bij de activiteiten en bezittingen daarvan
- Zijn gelukkige huwelijk en het introuwen in een protestantse burgerlijke familie die hem niet alleen financiële zekerheid, maar ook een eigen plaats gaf, had grote invloed. [3]
- [1] introuwen bij
- [2] introuwen in
- Het woord introuwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Rouleaux, W.Iets van binnen was onkwetsbaar (2 december 2011) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2017-10-18
- ↑ Egmond, F.De herontdekking van de hemel (9 juni 2000) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2017-10-18