• in·trou·wen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
introuwen
trouwde in
ingetrouwd
zwak -d volledig

introuwen

  1. onovergankelijk na een huwelijk intrekken
    • Heisler zoekt hem kort na zijn vlucht thuis op en krijgt, ondanks de risico’s die Röder hiermee voor zijn gezin loopt, spontaan onderdak (‘Je kunt hier introuwen’). [2]
  2. onovergankelijk door het sluiten van een huwelijk deel worden van een gezin of familie en betrokken raken bij de activiteiten en bezittingen daarvan
    • Zijn gelukkige huwelijk en het introuwen in een protestantse burgerlijke familie die hem niet alleen financiële zekerheid, maar ook een eigen plaats gaf, had grote invloed. [3]
  • [1] introuwen bij
  • [2] introuwen in