internetgebruiker

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·ter·net·ge·brui·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord internetgebruiker internetgebruikers
verkleinwoord internetgebruikertje internetgebruikertjes

Zelfstandig naamwoord

de internetgebruikerm

  1. iemand die het internet benut
    • Voor 1990 waren alleen professionals internetgebruiker, tegenwoordig gebruikt bijna iedereen het internet. 
Synoniemen
  1. user

Gangbaarheid