• in·ter·fe·re·ren
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘tussenbeide komen’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
  • afgeleid van het Franse interférer (met het voorvoegsel inter- en met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
interfereren
interfereerde
geïnterfereerd
zwak -d volledig

interfereren [4]

  1. onovergankelijk tussenbeide komen
  2. onovergankelijk op elkaar inwerken
89 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]