• in·si·nu·e·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bedekt aantijgen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van het Franse insinuer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
insinueren
insinueerde
geïnsinueerd
zwak -d volledig

insinueren

  1. iemand ergens van beschuldigen zonder dat duidelijk te zeggen
    • De baas insinueerde dat de verpleegkundige de tabletten had kwijtgemaakt. 
94 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]