• in·schuif·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen inschuifbaar inschuifbaarder inschuifbaarst
verbogen inschuifbare inschuifbaardere inschuifbaarste
partitief inschuifbaars inschuifbaarders -

inschuifbaar

  1. met de mogelijkheid kleiner te worden door onderdelen t.o.v. elkaar te schuiven
    • Ze zwaait met een inschuifbaar parapluutje. „Niet zo leuk hè, die regen. Maar we gaan ervoor!” [1] 
  1. Tom Vennink NRC 17 juli 2012