inrijpoort
  • in·rij·poort
enkelvoud meervoud
naamwoord inrijpoort inrijpoorten
verkleinwoord inrijpoortje inrijpoortjes

de inrijpoortv / m [1]

  1. poortvormige ingang, meestal voor voertuigen
     Freule Miranda was al voorbij de inrijpoort van de Manége, had haar hoed met de kromme veêr op, haar streng gezichtje overschaduwend.[2]